Ik moet bekennen dat ik een zwak heb voor bergen. Niet alleen vind ik het landschap enig mooi, ook het fietsen te midden van een bergachtig landschap vind ik haast het summum van reizen. Bij elke trapomwenteling kom je een stuk dichter bij de top, terwijl de afstand tot het vertrekpunt omgekeerd evenredig is. Als ik na een zoveelste haarspeldbocht achteromkijk, dan blijf ik me verbazen over de snelheid waarmee een mens op eigen kracht zich de hoogte kan instuwen. Het boven aanzicht van de dorpjes verandert naarmate je hogerop fietst. De duidelijke structuur van huizen, daken en gebouwen vertroebelt tot vage contouren om uiteindelijk als aquarelverf in elkaar over te lopen tot een onherkenbare kleurenvlek. Terwijl het benedenzicht alsmaar onduidelijker wordt, tekent het landschap hogerop zich net scherper af. Het contrast tussen het hoger en lager gelegen decor is zo verscheiden dat het de nieuwsgierigheid alleen maar in de hand werkt. Het is een zalig uitzicht dat nimmer gaat vervelen.
Het gebeurt uiterst zelden dat het verleggen van grenzen (geografische en fysieke) gepaard gaat met een gevoel van moedeloosheid en onmacht. Helaas stel ik vast dat dit op weg naar de top van de Cemoro Sewu wel het geval is. De baan kronkelt de hoogte in en jongleert met stijgingspercentages alsof het een lieve lust is. De beklimming van de Mont Ventoux verbleekt tot een scheet in een glas water. Ik zou die macho coureurs hier graag eens aan het werk zien, met een vol bepakte fiets en onder een loodzware zon.
Ik stamp de longen uit mijn lijf. Er lijkt geen einde te komen aan de hellingsgraden, evenmin aan de kronkelende weg. Ik zweet, puf, vloek, duw, trek en sleur. De stijgingspercentages van 16 en 20% zijn voor mij een trapje te hoog. Noodgedwongen moet ik afstappen en hele stukken te voet afleggen. Ook dat valt dik tegen, want ook te voet blijven de hoge stijgingspercentages een constante. Er is haast geen verkeer te bespeuren en ook de afstand tussen de bergdorpjes wordt alsmaar groter. Ik geef de moed echter niet op en blijf koppig verder stampen en stappen.
Het is reeds half zes in de avond wanneer ik nog een dorpje binnenfiets. De eerste schemering hult de huizen in een grijze vacht. Zou ik niet beter hier de nacht doorbrengen? Ik fiets voorbij een koppel dat onder een bouwvallig afdakje wat eten verkoopt. Ik realiseer me plots dat mijn proviand nagenoeg op is. Ik keer terug op mijn stappen en koop wat gefrituurde groentekoekjes. Net wanneer ik aanstalten maak om mijn calvarietocht terug aan te vatten, word ik door de jongeman uitgenodigd om bij zijn familie te overnachten. De uitnodiging komt als een godsgeschenk.
Een half uur later zit ik bezweet en afgepeigerd in de oranjekleurige sofa. Ik ben doodop en prijs me wat gelukkig dat ik niet ben verder gefietst. De thee smaakt als een frisse pint, het aangeboden eten als een vijfgangen maal en de twee emmers water douche als een luxueuze regendouche. ’s Avonds maak ik uitgebreider kennis met de familie van Adhi. De jongeman woont samen met zijn vrouw in bij zijn ouders, terwijl zijn oudere broer en zus in Sumatra wonen. Vader en moeder zijn de enige kostverdieners. Ze werken op het veld. De jonge vrouw zorgt voor de grootmoeder die bedlegerig is. Ze probeert ’s avonds wat bij te verdienen door wat eten te verkopen. Adhi zelf is momenteel werkloos. De voorbije drie jaar werkte hij als afwasser in de keuken op een cruisschip. Het is een periode waar hij liever niet aan terug denkt. “Zes dagen per week, tien uren per dag, tien maanden lang.” Hij vertelt over de slechte werkomstandigheden en de financiële uitbuiting. Als ik vraag of hij nog terugkeert, schudt hij zijn hoofd. “Neen, het mag misschien idyllisch lijken om op een cruisschip te werken, maar als je onderaan de hiërarchische ladder staat, is het werk onmenselijk.” Ik voel medelijden met de jongeman. Geboren net als jij en ik, met een hoofd vol dromen en verwachtingen. Wij beseffen vaak te weinig hoe goed we het hebben in ons Belgenlandje…